Leen Goossens
zoals de dag in de nacht
wegkruipt, vermoeid van al haar uren geschonken
los ik op in je donkere armen
het is tijd zegt ze de dag laat me zinken en verdwijnen
mijn licht verstuift door de hemel gebogen
neem me en draag me tot morgen
kom binnen zegt de zachte nacht
ik ben je tegenwicht ik drink je
en bewaar je tot de ochtend er weer staat
dan laat ik je ruisend vrij en kijk
van steeds verder
hoe jouw licht mij terug doet verdwijnen
binnen is het winter
weinig dat de kale bomen kleedt
en koude die geen wol kan verjagen
wachten tot het overgaat
hier zitten in de eigen stille kern
wit en glad en mooi
maar zonder haardvuur nabij
zeer ongezellig
toch geloof ik in de wortels
die onzichtbaar zoeken
naar alles wat nog zou kunnen voeden
in die natte grond
wat de kale takken overeind kan houden
want wat boven groeit en bloeit en sterft
raakt niet aan wat beneden leeft
Samson
hij had zijn haar geknipt
zo verbrosd keek hij me aan
ontdaan van lokken
bleek hij ontdaan van betovering
een woestijn waar ooit het oerwoud groeide
nu gewoon
een man met kapsel als zo velen
neergelegd zijn spelen
droomt niet meer van wild en magisch
ik herinner mij de vraag
houd ik zo nog wel van hem?
de speelvogel zonder pluimen kent geen spel
in het nest verkwetsbaard op de wormen wacht
maar ik wil geen moedervogel zijn
ik wil iemand die rond mij vliegt
fier en onbeschaamd
niet deze kale schuld
die wegkruipt van zijn eigen toverkracht